
Jurisprudentie
BI1096
Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704493/1/R2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704493/1/R2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) aan [appellante] een vergunning krachtens artikel 12 van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nbw) verleend voor het vissen van mosselzaad in het sublitoraal van de westelijke Waddenzee voor het voorjaar van 2004.
Uitspraak
200704493/1/R2.
Datum uitspraak: 15 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) aan [appellante] een vergunning krachtens artikel 12 van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nbw) verleend voor het vissen van mosselzaad in het sublitoraal van de westelijke Waddenzee voor het voorjaar van 2004.
Bij besluit van 21 juli 2005, DRR&R/2005/3626, heeft de minister het hiertegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2007, in zaak nr. 200507831/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Tegen het uitblijven van een nieuw besluit op het ingediende bezwaar heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2007, beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 juli 2007, kenmerk DRR&R/2007/4141, heeft de minister het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van de minister van 8 maart 2004 tot verlening aan haar van een vergunning krachtens artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor het vissen van mosselzaad, opnieuw ongegrond verklaard.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellante] de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 19 oktober 2007.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vereniging Vereniging Producentenorganisatie van de Nederlandse Mosselcultuur (hierna: de PO) bij brief van 22 november 2007 een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 200806196/1, ter zitting behandeld op 9 maart 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. U.T. Hoekstra, advocaat te Middelburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K. de Jonge, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de PO, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Het uitblijven van het besluit op bezwaar
2.1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor zover hier van belang, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over beroep met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan op het bezwaarschrift binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst hiervan.
Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, blijft het bestuursorgaan, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.
Ingevolge artikel 6:20, zesde lid, voor zover hier van belang, kan het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
2.2. Nu niet is gebleken dat toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 7:10, tweede, derde of vierde lid van de Awb, stelt de Afdeling vast dat de minister heeft nagelaten binnen de uit artikel 7:10 voortvloeiende termijn te beslissen, zodat ten tijde van het instellen van het beroep sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij besluit van 24 juli 2007 heeft de minister alsnog een besluit genomen, strekkend tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
2.3. Voor het oordeel dat appellanten nog belang hebben bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, bestaat geen grond.
2.4. Het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, is derhalve niet-ontvankelijk.
2.5. Uit het in artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 6:12 van de Awb neergelegde stelsel, dat de mogelijkheid biedt om binnen een redelijke termijn beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, vloeit voort dat het niet tijdig besluiten als zodanig in beginsel grond vormt voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ten laste van het bestuursorgaan. Aangezien in dit stelsel het beroep zich primair richt tegen het uitblijven van een besluit als zodanig, is het voor het toekennen van een proceskostenveroordeling wegens het niet tijdig nemen van een besluit geen beletsel indien naderhand alsnog een reëel besluit wordt genomen, ook niet indien, als in dit geval, het besluit inhoudelijk niet aan de bezwaren van verzoekers tegemoetkomt.
2.6. De minister dient in de proceskosten te worden veroordeeld.
Het besluit van 24 juli 2007
2.7. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar wordt met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het reële besluit op bezwaar van 24 juli 2007 (hierna: het bestreden besluit).
Toetsingskader
2.8. Op 1 oktober 2005 zijn verschillende artikelen uit de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.9. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Nbw is het verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling worden als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
Standpunt [appellante]
2.10. [appellante] betoogt dat de minister niet in redelijkheid aan het bestreden besluit zijn beleid ten grondslag heeft kunnen leggen waarbij de verdeling van mosselzaad plaatsvindt volgens het Reglement Mosselvisserij 1998, gewijzigd bij notariële akte van 7 juli 1999 (hierna te noemen: het Reglement Mosselvisserij) van de PO. [appellante] betoogt dat het Reglement Mosselvisserij klaarblijkelijk onredelijk is. De verdeling op grond van dit reglement vindt plaats op basis van historische aanvoergegevens. Ten onrechte geschiedt de verdeling niet objectief op basis van de actuele productiecapaciteit, uitgedrukt in theoretische productiewaarde (TPW), aldus [appellante].
Standpunt minister
2.11. In het bestreden besluit stelt de minister voorop dat bij de vergunningverlening ingevolge artikel 12 van de Nbw de belangenafweging beperkt dient te blijven tot de belangen welke de Nbw beoogt te beschermen. In dat kader zijn met name de totale hoeveelheid mosselzaad die mag worden opgevist en de effecten daarvan op de Waddenzee van belang. De verdeling van de totale hoeveelheid op te vissen mosselzaad is in het kader van de Nbw minder relevant. Voor de behandeling van de beroepsgronden van [appellante] verwijst de minister integraal naar de motivering zoals verwoord in de beslissing op bezwaar van 17 juli 2007, kenmerk DRR&R/2007/3951, inzake de vergunningverlening ingevolge de Visserijwet 1963.
Oordeel van de Afdeling
2.12. De Afdeling heeft bij uitspraak van 24 januari 2007 (zaak nr. 200507831/1) de eerdere beslissing op bezwaar vernietigd. Hiertoe overwoog de Afdeling als volgt:
"De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder voor de verdeling van de totale hoeveelheid bevisbaar mosselbestand onder de mosselvissers kon volstaan met een enkele verwijzing naar de verdelingsregeling in het Reglement Mosselvisserij. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Verweerder heeft bij de toepassing van artikel 12 van de Nbw, voor zover het de verdeling betreft van de totale hoeveelheid op te vissen mosselzaad, aangesloten bij zijn beleid inzake de toepassing van de Visserijwet en het Reglement zee- en kustvisserij 1977. In verband hiermee en gelet op overweging 2.4. van de Afdeling in haar uitspraak van heden no. 200509427/1 (aangehecht) inzake de toepassing van de Visserijwet en het Reglement zee- en kustvisserij 1977, kon verweerder, ook bij de toepassing van artikel 12 van de Nbw voor zover het de verdeling van de totale hoeveelheid op te vissen mosselzaad betreft, niet volstaan met een enkele verwijzing naar de verdelingsregeling in het Reglement Mosselvisserij. Hij had gelet op de hem krachtens de Nbw toekomende bevoegdheid behoren na te gaan of hij de verdeling, zoals vastgesteld door de PO, voor zijn rekening kon nemen. Nu hij dit heeft nagelaten kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering."
2.13. De minister heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat in het kader van de Nbw vooral de hoeveelheid op te vissen mosselzaad van belang is en de verdeling daarvan minder relevant is. De beroepsgronden van [appellante] zijn alle gericht tegen de huidige verdelingsregeling in het Reglement Mosselvisserij. Door [appellante] wordt de totale hoeveelheid op te vissen mosselzaad niet bestreden. Nu [appellante] geen gronden heeft aangevoerd die in het kader van de Nbw afzonderlijke bespreking behoeven, wordt ten aanzien van de beroepsgronden die gericht zijn tegen de huidige verdelingsregeling verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 200806196/1
Gelet op met name overwegingen 2.6.1. en verder van die uitspraak, is het beleid van de minister, ook bij de toepassing van artikel 12 van de Nbw voor zover het de verdeling van de totale hoeveelheid op te vissen mosselzaad op basis van het Reglement Mosselvisserij betreft, niet kennelijk onredelijk en kan niet worden gezegd dat de huidige verdelingsregeling tot onevenredige nadelige gevolgen leidt voor [appellante]. Bij de vergunningverlening ingevolge de Nbw heeft de minister het belang van [appellante] niet zwaarder hoeven laten wegen dan de belangen van de andere mosselvissers. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een afwijking van het beleid hadden moeten leiden.
2.14. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het recht is genomen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
III. veroordeelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 161,00 (zegge: honderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009
12-571.